18 mei 2022
ABRS – Verordening Ruimte 2014
Een eigenaar van een pluimveehouderij stelt schade te hebben geleden als gevolg van de vastgestelde Verordening Ruimte.
Allereerst bestaat discussie of de gestelde schade een schadegrondslag betreft zoals die staat opgenomen in artikel 6.1 van de Wro. Het college betoogt dat de betreffende regeling geen rechtstreekse weigeringsgrond bevat zodat geen sprake is van een schadeoorzaak. De Afdeling overweegt dat de betreffende bepaling erop neerkomt dat de toename van bestaande bebouwing voor de uitoefening van een veehouderij niet is toegestaan als:
- de achtergrondconcentratie voor geur in het buitengebied hoger is dan 20% en maatregelen van de aanvrager de eigen bijdrage aan die achtergrondconcentratie niet kunnen compenseren,
- de achtergrondconcentratie voor fijn stof vermeerderd met de bijdrage van de aanvrager hoger is dan 31,2 µg/m3.
Als dat het geval is, is een aanvraag om omgevingsvergunning in strijd met de regels die zijn gesteld in een provinciale verordening en de burger rechtstreeks binden. Dit is een grond voor weigering van een omgevingsvergunning. In het SAOZ-advies is in dit verband ten onrechte aangenomen dat de vereisten van artikel 34 van de VR2014 over achtergrondconcentraties van geur en fijnstof nadere eisen zijn als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wro. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat artikel 34 van de VR2014 een weigeringsgrond bevat als bedoeld in artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo.
Het college betoogt vervolgens dat op grond van artikel 6.1, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wro alleen tijdelijke planschade voor een tegemoetkoming in aanmerking kan komen. Het college voert aan dat artikel 34 van de VR2014 immers slechts geldt voor een bestemmingsplan dat overeenkomstig de VR2014 is vastgesteld. De gemeenteraad van Asten heeft de VR2014 verwerkt in het bestemmingsplan “Buitengebied Asten 2016”. Als appellant op grond van de regels van dat bestemmingsplan een omgevingsvergunning was geweigerd, had hij bij de gemeente Asten een aanvraag om tegemoetkoming in planschade kunnen indienen.
De Afdeling overweegt dat uit de betreffende bepalingen niet valt af te leiden dat op grond van artikel 6.1, tweede lid, aanhef en onder e, gelezen in samenhang met het eerste lid, van de Wro alleen tijdelijke planschade voor tegemoetkoming in aanmerking kan komen. Uit artikel 6.1, eerste lid, van de Wro volgt dat in beginsel alle planschade die een aanvrager ten gevolge van een in het tweede lid vermelde schadeoorzaak lijdt of zal lijden bij de vaststelling van de hoogte van de tegemoetkoming moet worden betrokken. De tekst van artikel 6.1, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wro bevat geen uitzondering op dit uitgangspunt.
Gelet op de wettelijke systematiek zijn de planologische beperkingen uit de VR2014 niet van tijdeiljke aard. Appellant kan dan ook permanente schade lijden. De planschade die appellant van deze bepaling lijdt moet aan de VR2014 worden toegerekend.
Appellant betoogt voorts dat ten onrechte eventuele vermindering of vermeerderingen van de achtergrondconcentratie fijnstof na de peildatum bij het oordeel zijn betrokken. De Afdeling overweegt dat appellant terecht heeft aangevoerd dat mogelijke veranderingen in de achtergrondconcentraties fijnstof en geur die na de peildatum kunnen optreden, toekomstige onzekere gebeurtenissen zijn die niet bij de planvergelijking en het bepalen van de hoogte van de eventuele planschade betrokken mogen worden.