28 februari 2018
ABRS – Verordening en voorzienbaarheid
Appellante heeft verzocht om een tegemoetkoming in planschade ten gevolge van de door provinciale staten vastgestelde en in werking getreden Ruimtelijke Verordening Gelderland. Volgens appellante is door deze vaststelling de waarde van de percelen gedaald, onder meer omdat zij daardoor geen gebruik meer mag maken van de verleende vrijstelling en omgevingsvergunning.
De Afdeling betoogt dat voor een activiteit reeds verleende vrijstelling en omgevingsvergunning niet vervallen door de inwerkingtreding, na die verlening, van een bestemmingsplan op grond waarvan die activiteit, zonder vergunning, ter plaatse niet meer is toegestaan. Hetzelfde heeft te gelden ten aanzien van de inwerkingtreding van een provinciale verordening waarin regels krachtens artikel 4.1, derde lid, van de Wro zijn opgenomen. De inwerkingtreding van de Verordening betekent derhalve niet dat appellante geen gebruik meer kan maken van de aan hem verleende vrijstelling en omgevingsvergunning voor de vergroting van de tuinkas op de percelen.
Tevens betoogt de Afdeling dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de planologische verandering voor appellante ten tijde van de koop op grond van het streekplan voorzienbaar was, zodat eventueel daardoor geleden of te lijden schade voor haar rekening dient te blijven. Dat het college van burgemeester en wethouders van Overbetuwe na de koopdatum aan appellante vergunningen heeft verleend voor de bouw en uitbreiding van een tuinkas, is niet relevant voor het antwoord op de vraag of de planologische verandering op de koopdatum voorzienbaar was.