25 mei 2022
ABRS – verlegging Zuid-Willemsvaart II
Appellant en anderen zijn eigenaren van woningen in Rosmalen. Zij hebben verzocht om vergoeding van schade ten gevolge van het bij besluit van 3 juli 2008 vastgestelde Tracébesluit Omlegging Zuid-Willemsvaart Maas – Den Dungen.
Het Tracébesluit voorziet in de verlegging van de Zuid-Willemsvaart ten oosten van ‘s-Hertogenbosch over het traject Den Dungen tot de Maas bij Empel. Ten behoeve daarvan wordt tevens voorzien in de herinrichting van een deel van de spoorverbinding van ‘s-Hertogenbosch-Nijmegen, door een verhoging van het spoorbed van 2 m¹ over een lengte van ongeveer 100 m¹ en het oprichten van een geluidscherm op het talud met een hoogte van 2 m¹ ter hoogte van de woningen.
Appellanten stellen dat hun woningen als gevolg van het Tracébesluit in waarde zijn gedaald. De minister heeft Te Rijdt benoemd als enig lid van de commissie en heeft de adviezen van Te Rijdt ten grondslag gelegd aan zijn besluit van 30 november 2020. In de uitspraak van 8 augustus 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:2621), heeft de Afdeling overwogen dat uit de planregels van het uitbreidingsplan in hoofdzaak der gemeente Rosmalen niet blijkt dat het verhogen van de spoorbaan onder het oude planologische regime niet was toegestaan. Ook is geen grond om aan te nemen dat de verhoging aan een met zekerheid grenzende waarschijnlijkheid was uit te sluiten. De toename van trillinghinder maakt niet dat nadeelcompensatie van toepassing is omdat geen sprake is van een planologische verslechtering, kon deze trillinghinder zich ook voordoen onder de vigerende planologische situatie.
Appellanten zijn het niet eens met het besluit en stellen beroep in.
Inhoudelijke gronden:
Appellanten stellen dat de besluiten onzorgvuldig tot stand zijn gekomen en onvoldoende zijn gemotiveerd. Door de minister is niet gereageerd op de door appellanten aangedragen argumenten (tijdens de hoorzitting van 9 mei 2019 en later herhaald in het aanvullend bezwaarschrift) en zijn er concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van de adviezen. De Afdeling wijst het beroep af en overweegt:
“Dat de uitspraak van de Afdeling van 8 augustus 2018 niet gaat over trillinghinder, is, anders dan [appellant] en anderen menen, niet relevant. In deze uitspraak heeft de Afdeling overwogen dat uit de planregels van het uitbreidingsplan niet blijkt dat het verhogen van de spoorbaan onder het oude planologische regime niet was toegestaan en dat er geen grond is voor het oordeel dat het verhogen van de spoorbaan in de oude situatie met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid was uitgesloten. Uit het beroepschrift valt niet af te leiden dat [appellant] en anderen het niet eens zijn met deze overweging. Dat, zoals zij aanvoeren, het verhogen van de spoorbaan een gevolg is van de reconstructie van de Zuid-Willemsvaart en die reconstructie in de oude situatie niet nodig was, brengt verder niet met zich dat het verhogen van de spoorbaan in de oude situatie met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid was uitgesloten.”
hoorplicht:
Appellanten betogen dat de minister, door in het besluit van 30 november 2020 te overwegen dat zij geen aanleiding heeft om te veronderstellen dat het behandelen van het bezwaar tijdens een hoorzitting zal leiden tot nieuwe relevante gezichtspunten, een onjuiste maatstaf heeft aangelegd. De Afdeling verwerpt het betoog en overweegt:
“Van het horen mag slechts met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb worden afgezien, indien er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit.
Gelet op de motivering van de besluiten van 19 mei 2020, gelezen in samenhang met de adviezen van Te Rijdt van 17 januari 2020, en gelet op wat [appellant] en anderen in het aanvullend bezwaarschrift van 14 oktober 2020 tegen deze besluiten hebben aangevoerd, is aan voormelde maatstaf voldaan. Dat het in deze zaak gaat om trillinghinder, kon niet afdoen aan het standpunt van de minister dat deze trillinghinder zich ook had kunnen voordoen in de oude situatie, onder het planologische regime van het uitbreidingsplan, zodat een oorzakelijk verband tussen de inwerkingtreding van het Tracébesluit en de gestelde schade ontbreekt.”