9 maart 2022
ABRS – verjaring verzoek tot nadeelcompensatie
Appellanten exploiteren agrarische bedrijven in en rondom Baarlo en Kessel.
Op 20 februari 2009 hebben appellanten verzocht om compensatie van het nadeel dat zij lijden als gevolg van het aangescherpte regime in en rondom de Maas, waardoor de waarde en de exploitatiemogelijkheden van de bij hen in eigendom en in gebruik zijnde percelen zouden zijn verminderd. De percelen van appellanten vallen binnen het winterbed van de Maas, zoals aangegeven op de kaart die behoort bij het KB van 6 maart 1998 (Staatsblad 1998, 164). Op grond van de Beleidslijn Ruimte voor de rivier van 6 april 1998 (gepubliceerd in de Staatscourant van 19 april 1996, nr. 77, en zoals gewijzigd en gepubliceerd in de Staatscourant van 12 mei 1997, nr. 87), was het in beginsel niet meer toegestaan om in het winterbed van de grote rivieren nieuwe bebouwing te realiseren.
In geschil is of dat de minister het verzoek om nadeelcompensatie heeft mogen afwijzen, omdat het te laat is ingediend.
De rechtbank is van oordeel dat als begindatum van de verjaringstermijn 7 maart 1998 moet worden aangehouden. Het verzoek om nadeelcompensatie is ingediend op 20 februari 2009. Dit is ruim na afloop van de verjaringstermijn van vijf jaren. Verder is de rechtbank van oordeel dat er geen bijzondere omstandigheden zijn op grond waarvan de minister niet in redelijkheid de verjaringstermijn heeft kunnen tegenwerpen. De minister heeft het verzoek terecht afgewezen omdat het verzoek is gedaan na verstrijking van de verjaringstermijn.
Appellanten betogen onder meer dat de rechtbank het criterium van daadwerkelijke bekendheid met de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon onjuist heeft toegepast en voeren argumenten aan waarom zij van mening zijn dat de verjaringstermijn pas is gaan lopen nadat het redelijkerwijs duidelijk was dat zij daarvoor bij de minister een verzoek om nadeelcompensatie konden indienen. Op zitting is door appellanten aangegeven dat zij vasthouden aan het standpunt dat zij in ieder geval vanaf het besluit van 13 september 2002 (de weigering van de Wbr-vergunning) daadwerkelijk bekend waren met de schadelijke gevolgen voor de bedrijfsvoering. De Afdeling overweegt dat ook indien dit betoog gevolgd moet worden het verzoek tot nadeelcompensatie te laat is ingediend.
De Afdeling verwerpt het beroep en overweegt onder meer:
“Een beroep op verjaring, waaronder begrepen een beroep op de stelling dat de verjaring niet tijdig gestuit is, kan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zijn. De Afdeling volgt appellanten niet in hun betoog dat de minister het verzoek om nadeelcompensatie alsnog inhoudelijk moet beoordelen, omdat het tegenwerpen van verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Zoals hiervoor is overwogen, waren appellanten uiterlijk vanaf 13 september 2002 bekend met de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon. Het betoog dat zij redelijkerwijs niet in staat waren een verzoek om nadeelcompensatie bij de minister in te dienen, gelet op de onduidelijkheid over het te volgen spoor, wordt weersproken door het verzoek om nadeelcompensatie van 15 februari 2005.”