8 juni 2022
ABRS – trillinghinder Betuweroute
Appellant heeft op 18 maart 2003 een woning te Giessenburg gekocht van ProRail. In de aankoopprijs is rekening gehouden met de komst van de Betuweroute. ProRail heeft de voorgevel van de woning geïsoleerd tegen geluid. De woning bevindt zich op een afstand van 40 m¹ van het tracé van de Betuweroute. Op 3 oktober is door de minister besloten geen trillinghinder beperkende maatregelen te nemen aan de woning vanwege de zeer hoge kosten. Appellant stelt door de trillinghinder schade te lijden in de vorm van waardevermindering van de woning.
Bij besluit van 12 oktober 2018 heeft de minister het verzoek om nadeelcompensatie afgewezen omdat appellant bij aankoop (18 maart 2003) het risico op trillinghinder heeft aanvaard. De gestelde schadeveroorzakende ontwikkeling als gevolg van de aanleg van de Betuweroute was in ieder geval voorzienbaar met de vaststelling van het Tracébesluit Betuweroute op 26 november 1996. Bij besluit van
18 maart 2019 heeft de minister het bezwaar van appellant verworpen.
Appellant stelt dat de minister bereid was om trillinghinder beperkende maatregelen te nemen voor
€ 47.000,00, dat de minister handelt in strijd met het gelijkheidsbeginsel doordat het maximum van
€ 47.000,00 niet wordt gehanteerd bij andere woningen gelegen aan de Betuweroute (vrijstaande woningen te Elst), dat het onderzoek naar de trillingen onjuist is uitgevoerd en dat de minister in strijd met het gerechtvaardigd vertrouwen heeft gehandeld door geen nadeelcompensatie toe te kennen.
De Afdeling verwerpt het beroep en overweegt dat de minister terecht betekenis heeft toegekend aan de vraag of sprake is van voorzienbaarheid. Tevens mocht appellant er niet van uitgaan dat trillinghinder beperkende maatregelen zouden worden genomen omdat de hinder niet bovenmatig is. Daarbij komt dat de maatregelen voor zijn woning niet kosteneffectief zijn en wordt gesteld dat het onderzoek naar trillinghinder onjuist zou zijn uitgevoerd. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat (namens) de minister toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit hij mocht afleiden dat de regeling in zoverre buiten toepassing zou worden gelaten, dat er geen risicoaanvaarding zou worden tegengeworpen in het geval trillinghinder beperkende maatregelen niet kosteneffectief kunnen worden uitgevoerd. Tot slot heeft appellant de gestelde schending van het gelijkheidsbeginsel niet onderbouwd.