16 november 2022
ABRS – Tijdelijk voordeel
Appellanten hebben een verzoek om tegemoetkoming in planschade ingediend, omdat volgens hen de waarde van de percelen is gedaald door de inwerkingtreding van een nieuw bestemmingsplan waarmee de recreatiebestemming is komen te vervallen en zandwinning en verondieping niet langer is toegestaan. Het college heeft het verzoek afgewezen en heeft daaraan een advies van de ingeschakelde adviseur ten grondslag gelegd. In het advies is geadviseerd om de aanvraag af te wijzen omdat de percelen hun hoogste waarde ontlenen aan het gebruik als cultuurgrond, welk gebruik zowel op grond van het oude als het nieuwe planologische regime mogelijk is. Gezien de inschatting van de kosten en de opbrengsten is het niet aannemelijk dat de mogelijkheid tot zandwinning een meerwaarde betekent voor de percelen. Om die reden is er geen sprake van vermogensschade. In het besluit op bezwaar is hieraan toegevoegd dat de exploitatie van de percelen voor zandwinning onder het oude bestemmingsplan met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid is uitgesloten omdat het feitelijk niet mogelijk was om de gronden daarvoor te gebruiken.
De rechtbank heeft geoordeeld dat de conclusie dat niet het gebruik voor zandwinning, maar het gebruik als cultuurgrond de hoogste waarde van de percelen vertegenwoordigt gebrekkig is en dat het college ten onrechte stelt dat de exploitatie voor zandwinning met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid uitgesloten moet worden geacht. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en de beslissing op bezwaar vernietigd. Vervolgens heeft de rechtbank onder verwijzing naar het verweerschrift van het college, waarin is bepaald dat appellanten al eigenaar waren van de percelen voorafgaand aan de vaststelling van het oude bestemmingsplan zodat sprake is van het wegvallen van tijdelijk genoten voordeel, bepaald dat de rechtsgevolgen in stand kunnen blijven.
Appellanten zijn het niet eens met de beslissing van de rechtbank om de rechtsgevolgen in stand te laten. Volgens appellanten is het oordeel dat de schade redelijkerwijs voor rekening van aanvrager moet blijven omdat sprake is van een tijdelijk voordeel, alleen bedoeld om een mogelijkheid te creëren om onbedoeld ontstane planologische situaties te herstellen. Daar is volgens appellanten geen sprake van. Daarnaast betogen appellanten dat de positieve planologische ontwikkeling voor hen voorzienbaar was op het moment van eigendomsverkrijging, zodat zij daarmee bij de eigendomsverkrijging rekening mochten houden. In dat kader wijzen zij op vaste rechtspraak van de Afdeling dat schade voor rekening van koper dient te blijven indien ten tijde van de investeringsbeslissing voorzienbaar was dat het planologische regime in ongunstige zin zou wijzigen. Deze rechtspraak dient volgens appellanten ook te worden gevolgd in het geval er sprake is van een positieve ontwikkeling.
De Afdeling overweegt dat bij het bepalen van de tegemoetkoming in planschade in beginsel geen rekening wordt gehouden met een voor de aanvrager, in vergelijking met het ten tijde van de verkrijging van de onroerende zaak geldende planologische regime, voordelige, na de datum van verwerving daarvan door de aanvrager in werking getreden, wijziging van het planologische regime die ongedaan wordt gemaakt door het beweerdelijk schadeveroorzakende besluit. De Afdeling is van oordeel dat het college daarom op het standpunt heeft mogen stallen dat de door appellanten gestelde schade niet voor tegemoetkoming in aanmerking komt. Wat door appellanten is gesteld over de bedoeling van de gunstige aanpassing van het planologische regime maakt niet dat in dit geval met de gestelde schade bij de bepaling van de tegemoetkoming in planschade rekening moet worden gehouden. Hetzelfde geldt voor de door hen gestelde omstandigheid dat de gunstige planologische ontwikkeling ten tijde van de eigendomsverkrijging voorzienbaar was.