28 april 2021
ABRS – taxatie
Appellant heeft een verzoek om schadevergoeding ingediend vanwege het Tracébesluit weguitbreiding Schiphol-Amsterdam-Almere en de aanpassing van het Tracébesluit in 2014 dat onder meer voorziet in de verbreding van de A1, de aanleg van een busbaan ter hoogte van de woning van aanvrager alsmede een nieuwe spoorbrug over de A1 ter hoogte van de woning. De minister oordeelt dat aan het advies van Ten Kate de schijn van partijdigheid kleeft. Derhalve wordt een nieuwe commissie (Te Rijdt) ingesteld. De reden voor het vaststellen van het Tracébesluit 2014 is uitsluitend gelegen in het mogelijk maken van de uitvoering van het Tracébesluit 2011. Hoewel dit wijst op een nauwe verwevenheid tussen deze besluiten, is, mede gezien de uitspraak van de Afdeling van 23 maart 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:795), sprake van twee planologische regimes.
Te Rijdt heeft voor het vaststellen van de tegemoetkoming voor gederfd woongenot als gevolg van tijdelijke hinder een andere methode gehanteerd dan Ten Kate. Waar Ten Kate een korting van 15 procent heeft toegepast op de verminderde huurwaarde, heeft Te Rijdt als uitgangspunt gehanteerd dat de overlast die [appellant] door de uitvoeringswerkzaamheden heeft ondervonden gedurende negen maanden voor zijn rekening wordt gelaten wegens het normaal maatschappelijk risico. Verder is van belang dat Rijkswaterstaat van 12 september 2016 tot 12 juli 2017 een vervangende woonruimte voor appellant heeft gehuurd in Amsterdam. Over deze periode is tegemoetkoming in de schade grotendeels of geheel anderszins verzekerd.
Te Rijdt heeft geen aanleiding gezien voor verhoging van de aan appellant toegekende tegemoetkoming. Te Rijdt zou, mede gelet op de jurisprudentie van de Afdeling, een hogere aftrek wegens het normaal maatschappelijk risico hebben toegepast dan Ten Kate in het advies van 27 mei 2016 heeft gedaan. Omdat appellant niet in een slechtere positie mag komen te verkeren dan het geval zou zijn geweest, indien hij geen rechtsmiddelen tegen het besluit van 10 oktober 2016 had aangewend, is die hogere aftrek echter niet aan de orde, aldus Te Rijdt.
Appellant is van mening dat onvoldoende rekening is gehouden met het door hem overgelegde taxatierapport van Vlaanderen. Dat tussen Beudeker en Vlaanderen een verschil van inzicht bestaat over de waardering van de schade, brengt niet met zich dat appellant aannemelijk heeft gemaakt dat de taxatie van Beudeker onzorgvuldig of onvolledig is geweest, dan wel dat Beudeker de omvang van de schade heeft onderschat. Uit het rapport van Vlaanderen blijkt niet van concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van de taxatie van Beudeker. In het betoog van appellant is geen grond te vinden voor het oordeel dat de minister die taxatie niet in redelijkheid aan de besluitvorming ten grondslag heeft kunnen leggen.