21 februari 2024
ABRS – Stalderingsregeling
Appellant was van 26 november 1986 tot 1 juli 2019 eigenaar van een varkenshouderij in Elsendorp. Op grond van het oude bestemmingsplan kon appellant een omgevingsvergunning verkrijgen voor de uitbreiding van de bedrijfsbebouwing tot maximaal 80 procent van de oppervlakte van het perceel. Deze mogelijkheid was feitelijk niet volledig benut. Als gevolg van een stalderingsregeling in de Verordening ruimte 2014 van 14 maart 2014 was de appellant verplicht om een stalderingsbewijs aan te vragen als hij zijn hokdierhouderij zou willen uitbreiden. Appellant stelt dat hij planschade heeft geleden ten gevolge van de inwerkingtreding van de verordening, de wijzigingen van deze verordening, de nadere regels bij deze verordening en de wijzigingen van deze nadere regels.
Niet in geschil is dat de appellant op grond van het oude bestemmingsplan een omgevingsvergunning had kunnen verkrijgen voor de uitbreiding van de bedrijfsbebouwing tot maximaal 80 procent van de oppervlakte van het perceel.
Er bestaat discussie of de gestelde schade een schadegrondslag betreft zoals die staat opgenomen in artikel 6.1 van de Wro. Het college van Gedeputeerde Staten betoogt dat de betreffende regeling geen weigeringsgrond bevat zodat geen sprake is van een schadeoorzaak als bedoeld in artikel 6.1 lid 2 onder e van de Wro. Ook betoogt het college van Gedeputeerde Staten dat de schade ten gevolge van de inwerkingtreding een beperkte werkingsduur heeft totdat een bestemmingsplan in overeenstemming is gebracht met de regeling. En dat voor zover planschade die is geleden door de inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan niet is toe te rekenen aan de verordening.
Allereerst gaat de Afdeling in op de bevoegdheid van het college. Hierbij merkt de Afdeling ten eerste op dat een verordening als bedoeld in artikel 6.1 lid 2 onder e van de Wro een oorzaak van planschade is. In beginsel wordt binnen een jaar na inwerkingtreding van de verordening een nieuw bestemmingsplan vastgesteld. Dit betekent niet dat de planologische beperkingen die in de verordening zijn opgenomen tijdelijk van aard zijn, waardoor ten gevolge van een dergelijke regeling permanente planschade kan ontstaan. Zie ook de uitspraak van de Afdeling van 18 mei 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1439.
Ten tweede geeft de Afdeling aan dat het college van Gedeputeerde Staten bevoegd is om over de planschade als gevolg van een provinciaalse verordening, als bedoeld in artikel 6.1 lid 2 onder e van de Wro, te oordelen. Hierbij is het niet van belang of er een nieuw bestemmingsplan in werking is getreden met inachtneming van de regels in de verordening. Indien appellant een verzoek om planschade op grond van het nieuwe bestemmingsplan bij het college van burgemeester en wethouders indient, is het college van burgemeesters en wethouders bevoegd om over de aanvraag te beslissen. Als het bestemmingsplan in overeenstemming is met de verordening is er in beginsel geen aanvullende planschade ontstaan door de inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan en kan het college van burgemeesters en wethouders de aanvraag afwijzen.
Daarnaast merkt de Afdeling op dat de inwerkingtreding van de regeling voor een planologisch nadeligere positie voor de appellant heeft gezorgd. Of appellant de feitelijke en financiële mogelijkheden had om aan de stalderingsregeling te voldoen is niet van belang bij de planologische vergelijking. Hieraan kan wel betekenis toekomen bij de vraag of de onroerende zaken minder waard zijn.