19 februari 2020
ABRS – Passieve risicoaanvaarding
Appellant is eigenaar van gronden met een bedrijfsbestemming. Als gevolg van een bestemmingswijziging worden de gronden bestemd voor een uit te werken bestemming voor woningbouw.
Vastgesteld wordt dat appellant voorheen voor bedrijfsdoeleinden bebouwbare en bruikbare gronden had, en nu niet langer bebouwbare gronden heeft ten dienste van een toekomstige woonfunctie. Daarmee bestaan de voor de onroerende zaak relevante ruimtelijke effecten uit de aanwijzing van de percelen tot gunstig gelegen, nader te bestemmen zogenoemde ruwe bouwgrond, wat potentieel voordelig kan zijn. Op basis van een taxatie wordt geconstateerd dat er geen sprake is van een waardedaling (zoals appellant had gesteld) maar van een waardestijging. Ten overvloede is ook aan appellant te kennen gegeven dat sprake is van passieve risicoaanvaarding.
Met betrekking tot de passieve risicoaanvaarding overweegt de Afdeling dat het gegeven dat een voorkeursrecht op grond van de Wvg was gevestigd, niet in de weg stond aan de ontwikkeling, bouw en verhuur van bedrijfsopstallen. Dat de ontwikkeling en bouw van die bedrijfsopstallen een forse investering zouden vergen, was evenmin een reden om stil te zitten. Die investering zou immers altijd nodig zijn geweest. Niet valt in te zien dat appellant die investering niet had kunnen terugverdienen. Daarbij is van belang dat ook de aard van de bedrijvigheid waarop appellant zich wilde richten (kleine bedrijfsunits, bedoeld voor betrekkelijk lichte bedrijvigheid, dus in de lagere milieucategorieën) ervoor zou zorgen dat deze niet snel door mogelijk toekomstige woningbouw in de omgeving belemmerd zou worden. Bovendien zou de gemeente bij haar verdere planontwikkeling voor woningbouw juist rekening moeten houden met de eenmaal aanwezige bedrijfsfuncties. Van een onzekere locatie, waarvoor geen langjarige huurders te vinden zouden zijn, was dus geen sprake.