20 juli 2022
ABRS – Normaal ondernemersrisico en permanente vermogensschade
Appellant exploiteert een melkveehouderij in Deurne. Het bedrijf ligt aan de rand van het natuurgebied De Bult, dat deel uitmaakt van een Natura 2000-gebied. Het dagelijks bestuur heeft op 15 april 2014 het Projectplan Waterwet verdrogingsbestrijding De Bult vastgesteld. In het projectplan zijn maatregelen opgenomen om de verdroging van het natuurgebied De Bult te bestrijden om de achteruitgang van de in het gebied gewenste habitattypen en natuurbeheertypen tegen te gaan.
Op 1 december 2014 hebben het waterschap en appellant een overeenkomst gesloten voor de aanleg van de peilgestuurde drainage ter voorkoming van waterschade door de uitvoering van het projectplan. Het dagelijks bestuur betaalt een vergoeding voor de plaatsing van de peilbuizen in de gronden van appellant.
Appellant heeft een verzoek om compensatie ingediend. Volgens appellant heeft de uitvoering van de maatregelen in het projectplan geleid tot forse wateroverlast. De peilgestuurde drainage werkt onvoldoende. Tevens heeft appellant verzocht om vergoeding van de vermogensschade in de vorm van permanente waardevermindering van de percelen.
Het dagelijks bestuur heeft in het besluit van 24 september 2018 het normaal ondernemersrisico vastgesteld op 2%. Ten aanzien van de permanente vermogensschade heeft het dagelijks bestuur gesteld dat dit voldoende anderszins is verzekerd, waardoor (vooralsnog) geen aanleiding is om deze schade te vergoeden.
Normaal ondernemersrisico
Appellant stelt dat het dagelijks bestuur geen drempel van 2% mocht hanteren voor de vaststelling van het normaal ondernemingsrisico. Appellant betoogt dat het projectplan geen onderdeel vormt van een reeks van jaren gevoerd beleid en dat er sprake is van een bijzondere omstandigheid, omdat de externe maatregelen die zijn genomen om de gevolgen van vernatting te bestrijden niet het beoogde effect hebben gehad. Tevens betoogt appellant dat het dagelijks bestuur in een vergelijkbare situatie heeft besloten tijdens een nazorgperiode van vijf jaar geen drempel te hanteren voor de beoordeling van de vergoedbaarheid van de inkomensschade als gevolg van vernattingsmaatregelen en het onvoldoende effectief blijken van technische maatregelen die de nadelige effecten van de vernattingsmaatregelen moeten mitigeren.
De Afdeling overweegt, in tegenstelling tot het betoog van appellant, dat het projectplan onderdeel vormt van een reeks van jaren gevoerd beleid. Voor de beoordeling van vergoedbaarheid van inkomensschade mag in beginsel aansluiting worden gezocht bij het in artikel 6.2, tweede lid onder a, van de Wet ruimtelijke ordening neergelegde minimumforfait van 2%. Niet in geschil is dat het dagelijks bestuur in een vergelijkbare situatie geen aanleiding heeft gezien om een 2%-drempel toe te passen gedurende een nazorgperiode van vijf jaar. Het dagelijks bestuur heeft niet bestreden dat de situaties vergelijkbaar zijn. De Afdeling acht het aangewezen om ook in het onderhavige geval toepassing van de 2%-drempel achterwege te laten. De Afdeling bepaalt in het kader van de finale geschilbeslechting dat het dagelijks bestuur de volledige inkomensschade over 2016, 2017 en 2018 vergoedt.
Permanente vermogensschade
Tevens stelt appellant dat de waardedaling van de percelen niet voldoende anderszins is verzekerd door de voorgestelde herstelwerkzaamheden. Er wordt betoogd dat de gronden zijn besmet met het stempel van natte en risicovolle gronden en daarom in waarde zijn verminderd. De Afdeling stelt vast dat partijen herhaaldelijk overleg hebben gevoerd over de uitvoering van de voorgestelde herstelwerkzaamheden en vervolgens een vaststellingsbesluit hebben genomen.
De Afdeling overweegt dat het betoog dat de gronden ongeacht de effectiviteit van de compenserende maatregelen permanent in waarde zijn gedaald, onvoldoende is onderbouwd. De gestelde vermogensschade is voldoende anderszins verzekerd door de genomen herstelmaatregelen. Mocht blijken dat de te nemen herstelmaatregelen niet het gewenste effect zullen hebben, dan heeft het dagelijks bestuur zich verplicht om alsnog het resterende schadebedrag te laten begroten. Het dagelijks bestuur heeft toegezegd om in het geval dat de herstelmaatregelen niet het beoogde effect hebben de resterende schade alsnog te vergoeden. Anders dan appellant betoogt is er in dit stadium geen grond voor het oordeel dat de gronden permanent in waarde zijn gedaald.
Overschrijding redelijke termijn
Tot slot heeft appellant verzocht om schadevergoeding in verband met de overschrijding van de redelijke termijn. De vraag of de redelijke termijn is overschreden, wordt beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij spelen in ieder geval de volgende factoren een rol: de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de betrokkene gedurende de gehele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van de betrokkene. De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. Appellant heeft op 25 oktober 2018 bezwaar gemaakt tegen het besluit. Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift op 25 oktober 2018 tot aan de datum van uitspraak van de Afdeling zijn drie jaren en negen maanden verstreken. Dat betekent dat de redelijke termijn van vier jaar niet is overschreden.