19 september 2018
ABRS – NMR directe planschade
In geschil is of de door appellante geleden directe planschade geheel of gedeeltelijk onder het normaal maatschappelijk risico valt en voor haar rekening blijft.
De Afdeling stelt dat uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 6.2, eerste lid, van de Wro en de jurisprudentie van de Afdeling niet valt af te leiden dat volledige vergoeding van directe planschade is uitgesloten. In dit opzicht bestaat derhalve, mede gelet op artikel 6.2, tweede lid, van de Wro, een onderscheid met indirecte planschade. Dat laat onverlet dat directe planschade op grond van artikel 6.2, eerste lid, van de Wro geheel of gedeeltelijk voor rekening van de aanvrager kan blijven, indien de desbetreffende planologische ontwikkeling in de lijn der verwachtingen lag en de schade, bestaande uit waardevermindering van de desbetreffende onroerende zaak, niet onevenredig is in verhouding tot de waarde van die onroerende zaak.
De Afdeling vervolgt dat uit het besluit van 4 oktober 2016, gelezen in samenhang met het daarin ingelaste advies van Gloudemans, blijkt dat het college niet heeft onderzocht of de planologische ontwikkeling in de lijn der verwachtingen lag. Dat betekent dat het college onvoldoende draagkrachtig heeft gemotiveerd dat een gedeelte van de door appellante geleden schade op grond van artikel 6.2, eerste lid, van de Wro onder het normaal maatschappelijk risico valt.
De Afdeling gaat over tot definitieve beslechting van het geschil en bepaalt dat met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven, omdat de inhoud van dat besluit, gelet op het volgende, de rechterlijke toets kan doorstaan.
Uit de uiteenzetting van het college valt af te leiden dat een beperking van het bebouwingsoppervlak en bouwvolume van de onroerende zaak gedurende een reeks van jaren in de lijn der verwachtingen lag. Voorts lag het, gelet op de milieueffecten van de oude gebruiksmogelijkheden, in de lijn der verwachtingen dat bij een bestemmingsplanwijziging een keuze voor een meer op maat gesneden bestemming zou worden gemaakt, los van de vraag of het planologische beleid daartoe noopte. Onder deze omstandigheden heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat een deel van de door appellante geleden schade, gelijk aan twee procent van de waarde van de onroerende zaak onmiddellijk voorafgaand aan de inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan, op grond van artikel 6.2, eerste lid, van de Wro onder het normaal maatschappelijk risico valt.