30 november 2022
ABRS – Causaal verband verminderde verkoop
Appellant heeft schade geleden als gevolg van een verkeersbesluit. Als gevolg van het verkeersbesluit is de route gewijzigd waardoor de handelsonderneming in auto’s schade heeft ondervonden. In deze zaak staat de vraag centraal of sprake is van een causaal verband indien gelijktijdig met de effectuering van het verkeersbesluit sprake is van verminderde verkoop.
Naar oordeel van de Afdeling is daarmee het causaal verband niet dermate aannemelijk dat een nadere onderbouwing door het college benodigd is. Voorop staat dat de vaststelling van verminderde verkoop of winstdaling op enig moment niet voldoende is om het gestelde causaal verband te onderbouwen. In de bedrijfsvoering kunnen zich ontwikkelingen voordoen die de bedrijfsresultaten negatief beïnvloeden, maar die losstaan van de gestelde schadeveroorzakende ingreep. In dit verband is van belang dat de commissie heeft aangetoond dat er voor 2014, in de referentieperiode al een dalende trend was in de omzet en de daaraan gerelateerde brutowinsten en dat die trend zich heeft voortgezet in de schadeperiode daarna. In het tegenadvies is gewezen op de dalende verkoop van auto’s, maar er is geen verband gelegd tussen het aantal verkochte auto’s en het verloop van de omzet en de bruto- en nettowinst van de onderneming over de referentieperiode en de periode daarna. Daarbij komt dat uit de grafiek op pagina 6 van het tegenadvies, waarin naast de aantallen verkochte auto’s per maand een 12-maandelijks voortschrijdend gemiddelde is weergegeven, volgt dat ook de verkoop van auto’s vanaf 2011, en dus voor de beweerdelijk schadeveroorzakende ingreep, een gestaag dalende lijn laat zien.
De commissie heeft diverse omstandigheden en ontwikkelingen benoemd die van invloed (kunnen) zijn geweest op de omzet, afzet, de bedrijfsresultaten en de bedrijfsexploitatie, zowel vóór, rondom als na de datum waarop de doorsteek werd verwijderd. De commissie heeft zich daarbij mede gebaseerd op hetgeen is gesteld en toegelicht door appellant. In 2013 is zijn inzet als ondernemer verminderd door een verbouwing in de privésfeer. Ook heeft appellant toegelicht dat hij de nadruk is gaan leggen op de verkoop van goedkopere auto’s. Daarmee ontstond de noodzaak om meer auto’s te verkopen vanwege de lagere marges (het verschil tussen verkoop- en kostprijs) per auto. Daarbij heeft appellant de keuze gemaakt om zijn bestaande dealernetwerk, dat volgens hem ernstig te lijden had van de crisisjaren, te blijven bedienen. Zoals appellant heeft gesteld ontstond vanaf 2013 voor dat netwerk een trend waarin die dealers zelf goedkopere auto’s gingen verkopen en dus minder aan hem verkochten.
Appellant heeft betoogd dat het voor hem moeilijk is het causaal verband te bewijzen en dat hij in zoverre in bewijsnood verkeert. Naar oordeel van de Afdeling betekent dit niet dat daarom moet worden uitgegaan van een causaal verband tussen de gestelde schadeoorzaak en de gestelde schade. De partij op wie de bewijslast rust, draagt ook het bewijsrisico als de gestelde feiten niet komen vast te staan. Omdat appellant er niet in is geslaagd het causaal verband te bewijzen, heeft hij geen recht op nadeelcompensatie. In dit geval is niet gebleken dat bijzondere omstandigheden aanleiding geven om van dit uitgangspunt af te wijken.