11 december 2019
ABRS – causaal verband
Appellant heeft een verzoek om schadevergoeding ingediend vanwege het Tracébesluit N18 Varsseveld – Enschede dat voorziet in de aanleg van het nieuwe Tracé N19 in de nabijheid van zijn bedrijfswoningen. Er is een stuk van zijn grond aangekocht dat benodigd was voor aanleg van het Tracé. Appellant stelt waardevermindering van zijn bedrijfswoningen en agrarisch bedrijf. Omdat dit rechtstreeks voortvloeit uit de nieuwe planologische grondslag (het Tracébesluit) wordt het beoordeeld naar de maatstaven voor tegemoetkoming in planschade.
De bestuursrechter treedt niet in de vraag of de door appellant en de Staat overeengekomen koopprijs toereikend was, de vraag of bij het overeenkomen van die koopprijs is gehandeld in overeenstemming met het onteigeningsrecht en de vraag of de overeenkomst onder invloed van wilsgebreken bij appellant tot stand is gekomen. Dat is niet aan de bestuursrechter, maar aan de burgerlijke rechter. De Afdeling beperkt zich tot de vraag of aanleiding bestaat om op de voet van artikel 22 van de Tracéwet een tegemoetkoming in de gestelde schade te verlenen. Daarvoor bestaat slechts aanleiding, gezien de overzichtsuitspraak in planschadezaken van 28 september 2016, indien tussen de schade en het Tracébesluit een rechtstreeks oorzakelijk verband bestaat. Appellant stelt dat hij de eigendom of het erfpachtrecht van de gronden niet had verkocht als de minister het Tracébesluit niet had genomen. Indien deze stelling juist is en de door appellant geleden schade zonder het Tracébesluit niet was ontstaan, rechtvaardigt dat echter nog niet de conclusie dat de schade in een zodanig nauw verband tot het Tracébesluit staat, dat de schade de minister, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een rechtstreeks gevolg van het Tracébesluit kan worden toegerekend. Op de peildatum van de inwerkingtreding van het Tracébesluit – 11 september 2013 – was appellant nog eigenaar of erfpachter van de in de koopovereenkomst van 28 mei 2014 bedoelde gronden en was de aanleg van het nieuwe tracé van de N18 niet mogelijk. Destijds was de eenheid van het bedrijfsareaal nog niet doorbroken. Het ontstaan van de door appellant gestelde schade was slechts mogelijk nadat hij privaatrechtelijke toestemming had gegeven voor het gebruik van de gronden als weg, of nadat hij de eigendom of het erfpachtrecht van de gronden had verkocht en geleverd, of nadat de eigendom van de gronden door onteigening op de Staat was overgegaan. Bij onteigening was appellant, gelet op de relevante bepalingen van de Onteigeningswet, verzekerd van een volledige schadeloosstelling. Appellant heeft echter gekozen voor een minnelijke regeling. Dat in de koopovereenkomst is bepaald dat een eventuele vergoeding van planschade of nadeelcompensatie niet in de verkoopprijs is begrepen, laat onverlet dat daarin niet is bepaald dat de minister bij een aanvraag om tegemoetkoming in planschade of nadeelcompensatie voorbij zal gaan aan de in de jurisprudentie gestelde eis dat tussen de gestelde schade en het Tracébesluit een rechtstreeks oorzakelijk verband bestaat. Dat verband ontbreekt. De minister heeft – alleen al hierom – geen aanleiding hoeven zien voor toekenning van de in deze procedure aangevraagde tegemoetkoming in de schade. Daarvan uitgaande, is niet van belang of, zoals de minister in het besluit van 26 april 2018 heeft aangevoerd, maar appellant heeft bestreden, tegemoetkoming in de schade anderszins is verzekerd door middel van de bij de koopovereenkomst vastgestelde koopsom. Het beroep is ongegrond.