6 februari 2019
ABRS – anderszins verzekerd
Appellant is eigenaar van een landgoed in Haaksbergen. Appellant heeft ruim 1 ha van het landgoed verkocht aan de Staat voor de aanleg van de N18. De Staat heeft appellant hiervoor bij minnelijke schikking in een onteigeningsprocedure € 168.800,00 betaald. In dat bedrag is onder andere € 90.000,00 opgenomen voor de waardevermindering van het overblijvende landgoed als bedoeld in artikel 41 van de Onteigeningswet.
Appellant heeft verzocht om vergoeding van schade ten gevolge van de aanleg van de N18. De zogenoemde directe planschade is volgens het advies van de schadecommissie door de minnelijke schikking anderszins verzekerd. De schadecommissie is op grond van de planvergelijking verder tot de conclusie gekomen dat appellant zogenoemde indirecte planschade lijdt door toegenomen geluidhinder, vermindering van de luchtkwaliteit en verslechtering van de algehele omgeving.
Volgens de schadecommissie volgt uit het arrest van de Hoge Raad van 21 november 2008 (ECLI:NL:HR:2008:BF0415) dat schade door geluidsoverlast en verslechtering van de luchtkwaliteit ten gevolge van een werk dat zowel op als buiten het aangekochte perceelgedeelte wordt gerealiseerd op grond van artikel 41 van de Onteigeningswet geheel voor vergoeding in aanmerking komt. De commissie heeft zich daarom op het standpunt gesteld dat de planschade die appellant lijdt door toegenomen geluidsoverlast en verslechterde luchtkwaliteit in de minnelijke schikking is vergoed door de toekenning van het bedrag van € 90.000,00 voor waardevermindering van het overblijvende gedeelte van het landgoed. Deze planschade is dus anderszins verzekerd, aldus het advies.
Appellant betoogt dat de minister zich, in navolging van het advies van de schadecommissie, ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat een gedeelte van de door hem geleden indirecte planschade is vergoed bij de minnelijke schikking en daarom anderszins is verzekerd.
De Afdeling volgt de redenering in het advies van de schadecommissie niet dat moet worden aangenomen dat schade die appellant lijdt door extra geluidsoverlast en verslechtering van de luchtkwaliteit anderszins is verzekerd, alleen omdat dergelijke schade op grond van artikel 41 van de Onteigeningswet geheel voor vergoeding in aanmerking komt. Met deze redenering hanteert de schadecommissie ten onrechte als maatstaf dat planschade die anderszins had kunnen worden verzekerd niet voor een tegemoetkoming in aanmerking kan komen. Deze maatstaf is echter niet opgenomen in artikel 22 van de Tracéwet en artikel 6.1, eerste lid, van de Wro. Ingevolge deze bepalingen komt planschade voor zover deze voldoende anderszins is verzekerd niet voor een tegemoetkoming in aanmerking.
In de tussen appellant en de Staat minnelijk tot stand gekomen koopovereenkomst en daarna de akte van levering is onder andere vermeld: “De koop geschiedt voor de schadeloosstelling van € 168.800,00 […], in welk bedrag alle schadeloosstellingen, hoe ook genaamd, zijn begrepen, evenwel met uitzondering van […] de nog nader te bepalen planschade waarvoor een afzonderlijke procedure wordt doorlopen.”
Gezien het voorgaande gaat de Afdeling er niet van uit dat de door appellant ten gevolge van het tracébesluit en het wijzigingsbesluit door toegenomen geluidhinder en verslechtering van de luchtkwaliteit op zijn landgoed geleden planschade door de minnelijke verkoop van een gedeelte van het landgoed in de onteigeningsprocedure anderszins is verzekerd.