22 augustus 2018
ABRS – verjaring
Appellant heeft een verzoek om nadeelcompensatie ingediend als gevolg van Tracébesluit “Omlegging Zuid-Willemsvaart Maas-Den-Dungen”. Als gevolg van de brug met vangrail is het bedrijf van appellant bij de Graafsebaan 55 minder goed zichtbaar. Verder hebben feitelijke werkzaamheden gezorgd voor tijdelijke inkomstenderving. Dit verzoek is ingediend nadat onderhandelingen met de gemeente Den Bosch over het verplaatsen van het bedrijf naar een andere locatie vanwege de aanleg van een ecologische verbindingszone zijn stopgezet.
Bij besluit van 24 maart 2016 is het verzoek van appellant om nadeelcompensatie afgewezen op grond van verjaring. Wat betreft de schade die appellant stelt te hebben geleden als gevolg van de blijvend verminderde inkomsten overweegt de Afdeling dat uit de feiten van deze zaak volgt dat appellant hiermee eerst bekend werd nadat duidelijk werd dat de onderhandelingen met de gemeente ’s-Hertogenbosch niet zouden leiden tot verplaatsing van haar bedrijf. Pas toen werd voor haar duidelijk dat zij schade zou lijden doordat haar bedrijf minder zichtbaar zou worden als gevolg van het Tracébesluit en de minister diende aan te spreken om haar tegemoet te komen in de schade die de verminderde zichtbaarheid met zich zou brengen. Aangezien de onderhandelingen tot begin 2012 hebben geduurd en H.I.M. tot die tijd kon menen dat haar bedrijf vanwege de gemeente verplaatst zou worden, kan niet staande worden gehouden dat de aanspraak op nadeelcompensatie voor de schade die de blijvend verminderde zichtbaarheid met zich brengt, verjaard is. Dat appellant voordien bekend was of kon zijn met de mogelijkheid dat zij, als de bedrijfsverplaatsing niet zou doorgaan, door de blijvend verminderde zichtbaarheid schade zou lijden, betekent niet dat zij toen reeds daadwerkelijk met de schade bekend was in de hiervoor in de eerste alinea van 10.4 bedoelde zin.
De Afdeling hecht eraan ter verduidelijking nog het volgende op te merken. De Afdeling heeft eerder geoordeeld dat de verjaringstermijn begint zodra het schadeveroorzakende besluit onherroepelijk is geworden (zie bijvoorbeeld haar uitspraak van 9 november 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BU3719). Uitgangspunt in de zaken waarin dit werd beslist, was echter dat de benadeelde op dat moment ook daadwerkelijk bekend was met de schade en de veroorzaker daarvan. De toepassing van artikel 3:310, eerste lid van het BW brengt mee dat de verjaringstermijn soms later zal gaan lopen.
Opmerking verdient verder dat onderhandelingen de verjaringstermijn doorgaans niet stuiten (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 14 oktober 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3182). Normaal gesproken zullen onderhandelingen immers plaatsvinden met de veroorzaker van de schade over de vergoeding daarvan en zal de schade dan bekend zijn. Volgens de verjaringsregels van titel 11 van boek 3 van het BW hebben onderhandelingen geen stuitende werking. In dit geval ligt het vorenstaande anders omdat de benadeelde niet heeft onderhandeld met de schadeveroorzakende partij, maar met een derde en de onderhandelingen ook niet zagen op het vergoeden van de schade die door de schadeveroorzakende partij is veroorzaakt, maar op het treffen van een maatregel die, als die zou zijn getroffen, tot gevolg zou hebben gehad dat deze schade niet zou zijn ingetreden, terwijl uitgangspunt bij die onderhandelingen was dat die maatregel getroffen zou moeten worden. Met het hiervoor overwogene is dan ook niet bedoeld terug te komen van de rechtspraak dat onderhandelingen de verjaringstermijn niet stuiten.