15 maart 2018
College van Beroep voor bedrijfsleven – schade agv besmetting bacterie tot normale bedrijfsrisico
Op het bedrijf van appellante is in de aldaar aanwezige rozenplanten de bacterie Ralstonia solanacearum (RS) vastgesteld. Bij besluit van 2 juni 2016 zijn alle rozenplanten besmet verklaard. Om verspreiding van het organisme te voorkomen zijn appellante maatregelen aangezegd, waaronder de verplichting om de besmet verklaarde rozenplanten op verantwoorde wijze uiterlijk vóór 30 juni 2016 te vernietigen.
Het betreft hier een verzoek om tegemoetkoming als bedoeld in artikel 4 van de Plantenziektenwet, waarbij verweerder bij het vaststellen van de tegemoetkoming alle schade in beschouwing neemt die niet zou zijn ontstaan als de desbetreffende maatregel niet zou zijn opgelegd (onevenredigheid). Het College van Beroep voor bedrijfsleven acht deze benaderingswijze, mede gelet op het sedert de totstandkoming van artikel 4 Plantenziektenwet in 1951 ontwikkelde leerstuk van “nadeelcompensatie” aanvaardbaar en beantwoord de vraag of besmetting met een schadelijk organisme en, daarmee samenhangend, het proces van uitroeiing, tot – als het een professionele marktdeelnemer betreft – diens normale bedrijfsrisico behoort.
De Minister stelt zich hierbij op het standpunt dat RS een bacteriesoort is met een grote diversiteit die zeer veel plantensoorten kan aantasten. De bacterie kwam voorafgaand aan de infectie van rozen al wereldwijd voor in aardappel, aubergine, banaan, geranium, tabak, olijf, paprika, sojabonen en gember. RS is daarom ook opgenomen in rubriek II van deel A van bijlage I van Richtlijn 2000/29/EG (Fytorichtlijn) als één van de schadelijke organismen waarvan bekend is dat zij in de Unie kunnen voorkomen en die risico’s opleveren voor de gehele Unie. Er wordt daarbij geen onderscheid gemaakt naar waardplanten. Het gaat derhalve, aldus verweerder, om een organisme dat reeds geruime tijd schadelijk wordt geacht voor in beginsel alle planten, dus ook voor rozen. Verweerder acht het risico op besmetting met RS, ook op rozen, voor de gehele glastuinbouwsector dan ook niet dermate ondenkbaar dat het intreden van dat risico niet tot het normale ondernemersrisico zou behoren. Bovendien is in oktober 2015 op het bedrijf van appellante RS in een rozenplant vastgesteld, zodat het ook hierom voor appellante in 2016 niet onvoorzienbaar was dat RS evenzeer rozen kon aantasten.
Het College stelt zich hier op het standpunt dat meermalen is overwogen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 24 juli 2013, ECLI:NL:CBB:2013:84) dat het in beginsel tot het normale bedrijfsrisico van een professionele teler behoort dat het bedrijf schade kan lijden door maatregelen ter bestrijding van een plantenziekte, ook als dit niet op voorhand te verwachten valt. Het moge zo zijn dat RS aanvankelijk nog niet in rozen was opgetreden, maar gelet op de grote, gestaag uitdijende, hoeveelheid waardplanten, was het optreden in rozen niet een omstandigheid die in feite als onbestaanbaar zou moeten worden beschouwd. Niet kan worden geoordeeld dat de door appellante geleden schade niet tot haar normale bedrijfsrisico behoort. Van overige omstandigheden die aanleiding geven voor het oordeel dat de schade als gevolg van de aan appellante aangezegde maatregelen onevenredig zwaar op haar drukt, is verder niet gebleken.