18 november 2020
ABRS / normaal ondernemersrisico
Verzoek om nadeelcompensatie (schade door omzetdaling) wegens project Kustwerk Katwijk is afgewezen. Appellante exploiteert een mobiele viskiosk op de Boulevard in Katwijk. Voor deze kiosk moet jaarlijks een standplaatsvergunning worden aangevraagd.
De schadecommissie heeft voor de beoordeling van de vergoedbaarheid van de uit de omzetderving voortvloeiende schade een drempel van 20% van de normomzet op jaarbasis gehanteerd. In de periode half april tot en met oktober 2014 heeft appellante een gederfde omzet van 14,8% van de normomzet op jaarbasis geleden. Omdat de gederfde omzet niet boven de drempel van 20% uitkomt, valt de schade binnen het normaal maatschappelijk risico. De schadecommissie heeft het college geadviseerd de aanvraag af te wijzen. De omzetdaling van 14,8% in 2014 blijft onder de drempel van 20%. Ten overvloede is aangegeven dat de omzetdaling ook blijft onder de drempel van 15%, die wordt gebruikt voor de beoordeling van vergoedbaarheid van schade als gevolg van het project Kustwerk Katwijk in situaties, waarin een aanvrager geen onzekere rechtspositie heeft.
De rechtbank heeft overwogen dat het college de keuze voor een drempel van 20% van de omzet op jaarbasis onvoldoende heeft gemotiveerd. Het is vaste rechtspraak van de Afdeling (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 4 mei 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1205) dat zwaardere eisen aan de motivering worden gesteld naarmate een bestuursorgaan een hoger percentage als drempel hanteert. In dit geval is volgens de rechtbank niet voldaan aan die zwaardere motiveringseisen. De rechtbank heeft vervolgens aanleiding gezien het geschil finaal te beslechten en voor de beoordeling van de vergoedbaarheid van de schade een ondergrens van 8% van de omzet op jaarbasis gehanteerd. Daarbij volgt de rechtbank het voorstel van appellant, dat volgens de rechtbank onvoldoende is bestreden door het college. Niettemin acht de rechtbank het redelijk om in deze zaak een hogere drempel van 15% te hanteren vanwege de onzekere rechtsverhouding. Het risico dat een jaarlijks aan te vragen standplaatsvergunning een keer niet verleend zal worden, mag naar het oordeel van de rechtbank in de hoogte van de drempel worden meegenomen. Hetzelfde geldt voor de omstandigheid dat [appellante] hij het verleningsbesluit van 12 juni 2013, en eerdere verleningsbesluiten, op de hoogte is gesteld van de geplande werkzaamheden in het kader van het project Kustwerk Katwijk. Omdat de omzetderving onder de drempel van 15% ligt, maakt appellante geen aanspraak op vergoeding van schade en heeft de rechtbank de rechtsgevolgen van het besluit in stand gelaten.
De Afdeling oordeelt dat inherent aan de exploitatie op basis van jaarlijks te verlenen vergunningen is een relatief groot ondernemersrisico. Een standplaatshouder kan niet rekenen op een ongestoord gebruik van zijn locatie. Het college heeft zich in dit verband terecht op het standpunt gesteld dat degene die aanspraak kan maken op een standplaatsvergunning voor het gebruik van de openbare ruimte, het ondernemersrisico loopt dat die vergunning op enig moment vanwege infrastructurele werken in die openbare ruimte niet langer of niet onder dezelfde voorwaarden wordt verleend en dat diegene daardoor wordt geconfronteerd met een lagere omzet.
De Afdeling komt tot de slotsom dat in dit geval een (zeer) hoge mate van risicotoerekening in de rede ligt. Dat het college, mede vanuit politiek-beleidsmatige afwegingen aanleiding heeft gezien een drempel van 20% te hanteren voor de vaststelling van het normaal ondernemersrisico, leidt niet tot de conclusie dat appellante daarmee te kort is gedaan.
Anders dan appellante betoogt, was het college niet gehouden een drempel van 8% van de gemiddelde jaaromzet te hanteren. De rechtspraak waarin een drempel van 8% is aanvaard, heeft betrekking op reguliere infrastructurele maatregelen (zie de uitspraak van 15 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1650 (AH Cassandraplein)). In die rechtspraak is onder meer overwogen dat voor de toepassing van een drempel van 8% bij schade als gevolg van reguliere infrastructurele werkzaamheden geen verhoogde motiveringsplicht geldt. Dit laat onverlet dat een bestuursorgaan in een andere situatie een hoger percentage als normaal ondernemersrisico als ondergrens kan hanteren dan wel op een tegemoetkoming in mindering kan brengen. In dit geval doet zich zo’n situatie voor, nu, zoals de Afdeling heeft overwogen, een zeer hoge mate van risicotoerekening in de rede ligt.
De schadecommissie hanteert een binnen het stelsel van nadeelcompensatie gangbare en door de Afdeling geaccepteerde methode om de schade te berekenen. De schadecommissie heeft voor de berekening van de uit de omzetdaling voortvloeiende schade een vergelijking gemaakt tussen de situatie waarin appellante zich als gevolg van de werkzaamheden voor de ondergrondse parkeergarage bevond en de hypothetische situatie waarin appellante zich zou hebben bevonden als de werkzaamheden zich niet zouden hebben voorgedaan. De omzet die naar redelijke verwachting zou zijn behaald in de schadeperiode, de werkzaamheden weggedacht, wordt bepaald aan de hand van in de referentieperiode daadwerkelijk behaalde omzetten. De berekeningsmethode is gebaseerd op omzetgegevens en jaarrekeningen en is dus controleerbaar. Op de gemiddelde omzet uit de referentieperiode worden een inflatiecorrectie en een branchecorrectie en/of een trendcorrectie toegepast. Daarbij speelt de feitelijke context van marktontwikkelingen en consumentengedrag een rol (zie de uitspraak van de Afdeling van 15 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1650 (AH Cassandraplein).) Voor de berekening van de vergoedbare schade hanteert de schadecommissie de zogenoemde drempelmethode. De Afdeling heeft eerder overwogen dat het in beginsel met het oog op de uniformiteit en de voorspelbaarheid van de eventuele tegemoetkoming in schade aanvaardbaar is dat het bestuursorgaan voor de beantwoording van de vraag of schade al dan niet tot het normaal maatschappelijk risico of normaal ondernemersrisico behoort, met een vaste drempel werkt. Daarbij komt alleen de schade, de winstderving, die voortvloeit uit de omzetdaling die uitstijgt boven een percentage van de gemiddelde jaaromzet voor vergoeding in aanmerking (zie de uitspraak van de Afdeling van 5 december 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BY5105 (Wouwse Tol I)).
Zie ook nog: