17 februari 2022
ABRS – Eckeltsebeek
Appellant exploiteert samen met zijn zoon een agrarische onderneming. Meerdere percelen van het landbouwbedrijf bevinden zich nabij de instroom van de Horsterbeek in de Eckeltsebeek.
Het waterschap heeft in 2005 de Eckeltsebeek heringericht, waardoor het waterpeil is gewijzigd. Ter uitvoering van het plan Herinrichting Eckeltsebeek van 18 februari 2004, is de beek meanderend gemaakt stroomafwaarts van de percelen van appellant. Hierdoor is ter plaatse van de percelen de waterstand van de Eckeltsebeek verhoogd.
Op 27 oktober 2014 heeft appellant het dagelijks bestuur verzocht om een schadevergoeding van € 204.032,53. Gesteld wordt dat op de landbouwgronden door het te hoge beekpeil van de Eckeltsebeek ook het grondwaterpeil is gestegen. Dit heeft schade in de vorm van gewasschade en de gevolgen daarvan veroorzaakt. Het waterschap heeft vervolgens een commissie ingesteld voor advisering over de op het verzoek te nemen beslissing.
Bij besluit van 18 september 2018 is aan appellant een vergoeding van € 206.010,00, vermeerderd met de wettelijke rente, onder verwijzing van het advies van de commissie. De commissie heeft de jaarlijkse inkomensschade vanaf 2005 berekend en deze gekapitaliseerd met factor 10, omdat de betrokken percelen eigendom zijn van appellant. De totale inkomensschade wordt berekend op afgerond € 228.900,00. Het normaal ondernemersrisico wordt op 10% gesteld. Aanvullend is onderzocht of sprake is van vermogensschade door herinrichting van de beek. De commissie heeft de waardevermindering vastgesteld op € 147.750,00 en vastgesteld dat deze, na aftrek van een korting van 10% wordt geacht te zijn verdisconteerd in de gekapitaliseerde inkomensschade.
De rechtbank is van oordeel dat het dagelijks bestuur terecht is uitgegaan van een kapitalisatiefactor van 10. Een extra vergoeding voor schade later dan 2016 geleden is niet aan de orde omdat de vergoeding op grond van de gekapitaliseerde inkomensschade ziet op de gehele en ook in latere jaren te lijden inkomensschade. Het normaal maatschappelijk risico van 10% wordt aanvaardbaar geacht, het vertrouwensbeginsel is niet geschonden en er hoefde geen beslissing genomen te worden voor een vergoeding van belastingschade omdat appellant pas in de bezwaarprocedure om belastingschade heeft verzocht.
Hoger beroep
Appellant kan zich niet verenigen met de uitspraak van de rechtbank en gaat in hoger beroep.
Van toepassing is de Verordening bestuurscompensatie Waterschap Peel en Maasvallei.
Kapitalisatiefactor
Appellant is van mening dat de kapitalisatiefactor meer dan 10 moet zijn omdat het toegekende schadebedrag zou zien op de dekking van al geleden schade en daarmee gepaard gaande kosten. De Afdeling overweegt:
“Dit betoog treft geen doel. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling volgt dat in geval van jaarlijks, voor onbepaalde tijd terugkerende inkomensschade, de inkomensschade overeenkomstig de systematiek van het onteigeningsrecht moet worden gekapitaliseerd. Kapitalisatie gebeurt door het bedrag van de gemiddelde jaarlijkse netto-inkomensschade te vermenigvuldigen met een kapitalisatiefactor met de uitkering van een som geld in één keer wordt beoogd om de verliezen welke de gedupeerde in de loop van de komende jaren zal lijden te compenseren. Het is vaste rechtspraak dat voor de berekening van de inkomensschade van de eigenaar-gebruiker kapitalisatiefactor 10 wordt toegepast.”
Vertrouwensbeginsel
Appellant betoogt dat een projectleider en een regiobeheerder hebben toegezegd dat de schade volledig zou worden vergoed, deze uitlatingen moeten aan het dagelijks bestuur worden toegerekend. De Afdeling volgt het standpunt van appellant niet en overweegt:
“Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat de projectleider en regiobeheerder hebben toegezegd dat de verordening voor de vergoeding van de schade in zoverre buiten toepassing zou worden gelaten doordat de vergoeding niet zou worden beperkt tot de onevenredige schade niet het normaal ondernemersrisico overstijgt.”
Normaal ondernemersrisico
Appellant is van mening dat op de inkomensschade geen korting van 10% toegepast had mogen worden. Dit vanwege de door het waterschap gedane toezegging dat de schade volledig zou worden vergoed en omdat de schade niet in de lijn der verwachting lag. De Afdeling volgt appellant niet en overweegt:
“De Afdeling komt tot de slotsom dat het dagelijks bestuur per saldo 10% van de getaxeerde schade wegens normaal ondernemersrisico voor rekening van appellant heeft mogen laten. De commissie heeft de opbrengstderving van het deel van de gronden dat door de herinrichting van de beek in een nadeliger positie is komen te verkeren, begroot op iets minder dan 17% op jaarbasis. Van deze omzetderving wordt 10% voor rekening van appellant gelaten. Dit komt neer op 1,7% van de omzet op jaarbasis. Er is geen grond voor het oordeel dat dit onevenredig is. Vergelijk de uitspraken van de Afdeling van 11 februari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:336 en 12 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:4032, waarin voor de beoordeling van de vergoedbaarheid van inkomensschade aansluiting is gezocht bij het in artikel 6.2, tweede lid, onder a, van de Wet ruimtelijke ordening neergelegde minimumforfait van 2%.”
Belastingschade
Belastingschade komt voor vergoeding in aanmerking als dergelijke schade rechtstreeks het gevolg is van het desbetreffende schadeveroorzakend besluit of in geval van schadeveroorzakend handelen. Het betreft een bij de vaststelling van de volgens artikel 2 van de verordening voor tegemoetkoming in aanmerking komende schade in de vorm van inkomensderving in aanmerking te nemen nadeel. De Afdeling overweegt:
“Ter zitting is door het dagelijks bestuur niet bestreden dat zich mogelijk belastingschade voordoet, omdat mogelijk extra inkomstenbelasting wordt geheven als gevolg van het in één keer uitkeren van het bedrag aan nadeelcompensatie. Het had daarom op de weg van het dagelijks bestuur gelegen om deze schadepost, nu de hoogte daarvan in bezwaar nog niet kon worden vastgesteld, als een pro memorie post in het bestreden besluit op te nemen.”