22 februari 2023
ABRS – Verjaring planschade / nadeelcompensatie
Appellant stelt schade te hebben geleden als gevolg van de peilverhoging in een bestemmingsplan. In het verzoek heeft appellant het expliciet als een verzoek om nadeelcompensatie aangemerkt en als oorzaak opgenomen de feitelijke handeling van een ambtenaar Bouw- en Woningtoezicht die ter plaatse het peil van de bouw heeft vastgesteld.
Ter discussie staat of ten tijde van het verzoek de schadeoorzaak is verjaard. Voor zover het bestemmingsplan de door appellant gestelde oorzaak van de schade is, is de aanvraag niet binnen de in artikel 6.1, vierde lid, van de Wro gestelde termijn ingediend. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling (Kamerstukken II, 2002-2003, 28 916, nr. 3, bladzijde 65) blijkt dat de wetgever bij het stellen van deze termijn aansluiting heeft gezocht bij artikel 3:310 van het Burgerlijk Wetboek. Uit de rechtspraak van de Hoge Raad (onder meer arrest van 28 april 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5635) valt af te leiden dat een beroep op verjaring in uitzonderlijke gevallen onaanvaardbaar kan zijn.
Appellant heeft in het hoger-beroepschrift onder meer gesteld dat de verantwoordelijke wethouder tijdens de vergadering van de commissie grondbeleid heeft medegedeeld dat de bewoners van de woningen dit peil – 3,42 m boven NAP – niet hadden kunnen voorzien. Op de zitting van de Afdeling heeft het college desgevraagd bevestigd dat dit in ieder geval vóór de bouw voor de bewoners nog niet duidelijk was. Dit roept de vraag op of het college appellant heeft mogen tegenwerpen dat de aanvraag om tegemoetkoming in planschade niet binnen de vijfjaarstermijn is ingediend.
Dat appellant onder meer bij brief van 8 september 2021 te kennen heeft gegeven dat hij eind 2016 op de hoogte is geraakt van het nieuwe peil, betekent nog niet dat appellant destijds ook wist of redelijkerwijs had kunnen weten dat het nieuwe peil – in rechte – mogelijk is gemaakt door het bestemmingsplan 2012. Uit het besluit van 8 april 2021, gelezen in samenhang met het besluit van 7 januari 2020, valt niet af te leiden vanaf wanneer hij daarvan naar het oordeel van het college op de hoogte had kunnen zijn. Ook op de zitting van de Afdeling is daarover geen duidelijkheid verkregen. Daarom ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat appellant eind 2016 een aanvraag om tegemoetkoming in planschade als gevolg van het bestemmingsplan 2012 had kunnen indienen en dat er alleen al daarom geen reden is om toepassing van de vijfjaarstermijn in dit geval onaanvaardbaar te achten. Daar komt bij dat, naar appellant onweersproken heeft gesteld, het college bij brief van 27 mei 2019 heeft medegedeeld dat gedupeerden van de bouw van Bijduinhof op het gekozen peil een verzoek om nadeelcompensatie kunnen indienen op grond van het algemene beginsel van de gelijkheid voor de openbare lasten. Dit wijst erop dat ook het college destijds nog dacht dat de gestelde schade niet is veroorzaakt door een planologische maatregel als bedoeld in artikel 6.1, tweede lid, van de Wro, zoals het bestemmingsplan 2012.
Naar het oordeel van de Afdeling heeft appellant aannemelijk gemaakt dat, mede gelet op de onduidelijkheid over de juridische grondslag van de vaststelling van het peil van de bouw van Bijduinhof op 3,42 m boven NAP, hij op 15 juni 2017 niet wist of redelijkerwijs kon weten dat dit peil mogelijk is gemaakt door het bestemmingsplan 2012. Verder is niet gebleken dat het college in de gegeven omstandigheden als gevolg van het verlopen van de vijfjaarstermijn wegens bewijsproblemen of andere problemen niet meer in staat is om de aanvraag adequaat te beoordelen. Dat brengt met zich dat het beroep van het college op de vijfjaarstermijn in dit uitzonderlijke geval onaanvaardbaar is en dat het college de aanvraag om tegemoetkoming in planschade als gevolg van het bestemmingsplan 2012 ten onrechte op grond van artikel 6.1, vierde lid, van de Wro heeft afgewezen.