28 juni 2023
ABRS – planvergelijking & ruimtelijk beleid
Een eigenaar van een woning heeft verzocht om tegemoetkoming in de planschade die hij in de vorm van waardevermindering van de woning heeft geleden door de inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan. Dit bestemmingsplan maakt het mogelijk om ten zuidwesten van de woning twee woningen op te richten. Derdebelanghebbende heeft in dit geval hoger beroep ingesteld.
Appellant betoogt dat in het advies van de door de gemeente ingeschakelde adviseur onvoldoende rekening is gehouden met de invloed van de opslag van kuilgras in de oude planologische situatie.
De Afdeling overweegt dat het feit dat er een verschil in inzicht bestaat over de invloed van de mogelijkheden van de opslag van kuilgras in het plangebied op de toepasselijke schadefactoren niet met zich brengt dat appellant aannemelijk heeft gemaakt dat het door de gemeente ingeschakelde adviseur verrichte onderzoek op dit punt onzorgvuldig of onvolledig is geweest of dat de adviseur de gevolgen van de planologische wijziging heeft overschat.
Appellant stelt dat de ontwikkeling paste in het gedurende een reeks van jaren gevoerde ruimtelijke beleid. Ter onderbouwing hiervan is een chronologisch overzicht overlegd van de correspondentie en gesprekken met vertegenwoordigers van de gemeente over het wijzigen van de bestemming in het plangebied. Hieruit blijkt dat het college al sinds jaren voor de peildatum meerdere keren expliciet te kennen heeft gegeven dat het wil meewerken aan de door appellant gewenste planologische verandering. Het normaal maatschappelijk risico dient om die reden op 5% te worden vastgesteld.
De Afdeling overweegt dat het overzicht betrekking heeft op de periode maart 2009 tot juli 2011. Tussen die periode en het vaststellen van het nieuwe bestemmingsplan is er nieuw beleid gekomen. Als het college in die periode tot juli 2011 het voornemen had om mee te werken aan de bouw van twee woningen in het plangebied, maakt dat het oordeel van de rechtbank dat deze ontwikkeling, gelet op de Verordening Ruimte 2014 en de structuurvisie, in strijd was met het provinciale en gemeentelijke beleid, niet onjuist. Dit betekent dat de ontwikkeling niet paste in het gedurende een reeks van jaren gevoerde ruimtelijke beleid. Of de ontwikkeling naar haar aard en omvang geheel binnen de ruimtelijke structuur van de omgeving paste, is bij deze stand van zaken niet meer van belang. Dat kan immers, gelet op de uitspraak van de Afdeling van 3 november 2021, niet leiden tot het toepassen van een drempel van 5%. De Afdeling overweegt dat het college voldoende draagkrachtig heeft gemotiveerd dat de omvang van het normale maatschappelijke risico in dit geval niet hoger is dan 4%.